afkeuren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afcoren. Equivalent to af +‎ keuren.

Pronunciation
  • IPA(key): /ˈɑfkøːrə(n)/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: af‧keu‧ren

Verb

afkeuren

  1. (transitive) to disapprove of
  2. (transitive) to condemn
  3. (transitive) to fail (at an inspection)
  4. (transitive) to refuse, reject, declare unfit (for military service)

Inflection
Inflection of afkeuren (weak, separable)
infinitive afkeuren
past singular keurde af
past participle afgekeurd
infinitive afkeuren
gerund afkeuren n|- class="vsHide" style="background: #E6E6FF;" main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular keur afkeurde afafkeurafkeurde
2nd person sing. (jij) keurt afkeurde afafkeurtafkeurde
2nd person sing. (u) keurt afkeurde afafkeurtafkeurde
2nd person sing. (gij) keurt afkeurde afafkeurtafkeurde
3rd person singular keurt afkeurde afafkeurtafkeurde
plural keuren afkeurden afafkeurenafkeurden
subjunctive sing.1 keure afkeurde afafkeureafkeurde
subjunctive plur.1 keuren afkeurden afafkeurenafkeurden
imperative sing. keur af
imperative plur.1 keurt af
participles afkeurendafgekeurd
1) Archaic.

Antonyms

Derived terms
  • afkeuring

Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.